Advies intrekken Nederlanderschap in belang nationale veiligheid

Volledige versie

Het wetsvoorstel richt zich op intrekking van het Nederlanderschap in het belang van de nationale veiligheid wegens deelname aan een terroristische organisatie zonder dat daarvoor een strafrechtelijke veroordeling vereist is. Daarnaast wordt in het wetsvoorstel het verlies van rechtswege bij deelname aan een vreemde krijgsdienst gewijzigd in een verliesgrond van het Nederlanderschap na een besluit van de Minister van Veiligheid en Justitie (hierna: de minister). In dit advies zal achtereenvolgens op beide wijzigingen worden ingegaan.

[Voor recente rechtsontwikkelingen over dit onderwerp zie onderaan dit tekstblok]

 

Voor de Memorie van toelichting zie link: Memorie van toelichting

In het onderstaande worden de aanbevelingen van de adviescommissie cursief weergegeven, gevolgd door een verkorte weergave van de reactie die de wetgever heeft gegeven in de memorie van toelichting.

(Voor de motivering van de aanbevelingen wordt verwezen naar het wetsadvies.)

De commissie heeft aanbevolen in de memorie van toelichting in te gaan op de effectiviteit van de voorgestelde maatregel in relatie tot het aanwezigheidsrecht, als bedoeld in artikel 47 Handvest.

De wetgever is uitgebreid op dit aspect van het wetsvoorstel ingegaan in paragraaf 6 van de memorie van toelichting. De wetgever is van oordeel dat in het specifieke geval van intrekking van het Nederlanderschap ter bescherming van de nationale veiligheid een sterke rechtvaardiging voor het niet toestaan van de aanwezigheid van betrokkene bij zijn rechtsgeding bestaat. Het gaat hier immers om individuen van wie ernstig te vrezen valt dat zij bij terugkeer een bedreiging voor de nationale veiligheid vormen. Het toestaan van terugkeer ten behoeve van aanwezigheid bij het rechtsgeding zou deze doelstelling doorkruisen en de rechtvaardiging aan de intrekking ontnemen. Het verschaffen van toegang ten behoeve van het in persoon aanwezig kunnen zijn bij het bestuursrechtelijke rechtsgeding is naar het oordeel van de wetgever derhalve niet aan de orde.

De commissie heeft aanbevolen in de memorie van toelichting nader in te gaan op de effectiviteit van het voorstel in relatie tot personen met enkel de Nederlandse of een andere EU-nationaliteit.

Hierop is de wetgever ingegaan op pagina 19 van de memorie van toelichting. De wetgever erkent dat het niet in alle gevallen mogelijk zal zijn om betrokkene na intrekking van het Nederlanderschap effectief te weren van Nederlands grondgebied. De wetgever is van mening dat dit de reikwijdte van het voorstel beperkt, maar onverlet laat dat het voorstel niet zonder effect is.

De commissie heeft aanbevolen in de memorie van toelichting in te gaan op de rechtsmiddelen tegen plaatsing van een organisatie op de lijst van organisaties die deelnemen aan een nationaal of internationaal gewapend conflict en een bedreiging vormen voor de nationale veiligheid.

Hierop is de wetgever ingegaan op pagina 8 van de memorie van toelichting. De wetgever blijft bij zijn standpunt dat het opnemen van een organisatie op de lijst geen besluit is in de zin van de Awb, omdat er geen rechtsgevolg verbonden zou zijn aan het opnemen van een organisatie op de lijst.

Met betrekking tot de evenredigheids- en proportionaliteitstoets heeft de commissie aanbevolen in de memorie van toelichting tot uitdrukking te brengen dat intrekking van het Nederlanderschap enkel proportioneel wordt geacht indien de betrokken persoon persoonlijk een gevaar voor de nationale veiligheid vormt en rekening te houden met het EU-recht.

Deze aanbeveling is niet overgenomen. Op pagina 20 van de memorie van toelichting brengt de wetgever hierover naar voren dat de intrekking van de nationaliteit altijd vooraf wordt gegaan door een individuele toetsing. Het uitgangspunt is volgens de wetgever dat wanneer betrokkene zich heeft aangesloten bij een terroristische organisatie, er in beginsel grond is voor intrekking van het Nederlanderschap, tenzij dit niet proportioneel zou zijn. Bij de proportionaliteitsafweging kunnen alle omstandigheden van het geval worden betrokken, waaronder ook de rol van betrokkene in de organisatie.

De commissie heeft aanbevolen ambtshalve een rechtshulpverlener toe te kennen aan een persoon waarvan het Nederlanderschap is ingetrokken op grond van artikel 14, vierde lid Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN).

De wetgever voorziet hierin door invoeging van artikel 22B RWN. Het uitgangspunt blijft dat betrokkene in beginsel zelf een raadsman aanwijst die hem kan vertegenwoordigen in de verdediging. Wanneer dit niet mogelijk is of niet is gebeurd, dan wordt, naar analogie van artikel 99 Vreemdelingenwet 2000, zijn wettelijk vertegenwoordiger of bijzondere gemachtigde en vervolgens een van zijn naaste familieleden bevoegd. Indien een van de naaste familieleden geen keuze maakt, dan is een bij algemene maatregel van rijksbestuur aan te wijzen orgaan bevoegd tot het toevoegen van een raadsman. In Nederland zal dit de Raad voor de rechtsbijstand zijn.

De commissie heeft aanbevolen een bezwaar gemaakt tegen de ongewenstverklaring aan te merken als een beroep en dit gelijktijdig met het beroep gericht tegen de intrekking van het Nederlanderschap te behandelen.

Aan deze aanbeveling is door de wetgever tegemoet gekomen door samenvoeging van de rechtsbescherming tegen beide besluiten. Aan artikel 22A is een zevende lid toegevoegd dat als volgt luidt: Beroep tegen het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap, bedoeld in artikel 14, vierde lid, wordt geacht tevens beroep tegen het besluit tot ongewenstverklaring, bedoeld in artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, artikel 16d van de Wet toelating en uitzetting BES, dan wel overeenkomstige artikelen uit de wetgeving van de andere landen, te omvatten.

De commissie heeft aanbevolen om in de RWN een termijn op te nemen waarbinnen de rechtbank op de ingestelde beroepen uitspraak doet.

Deze aanbeveling is niet overgenomen. Anders dan in het asielrecht ziet de wetgever in dit wetsvoorstel geen aanleiding om een specifieke termijn op te nemen voor het doen van een uitspraak van de rechtbank.

————————————————————————————————————————————————————————-

Recente ontwikkelingen:

De rechtbank Den Haag heeft op 26 juni 2018 uitspraak gedaan in twee zaken waarbij de Nederlandse nationaliteit was ingetrokken van twee Syriƫgangers. Als gevolg hiervan verloren betrokkenen eveneens het burgerschap van de Europese Unie. De intrekking van de Nederlandse nationaliteit was gebaseerd op een wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) die op 11 februari 2017 in werking trad. Doel van die wijziging is het in het belang van de nationale veiligheid onmogelijk maken van terugkeer naar Nederland van personen die zich in het buitenland hebben aangesloten bij een organisatie die deelneemt aan een gewapend conflict.

De rechtbank Den Haag oordeelde dat de grondslag in de RWN voor de beslissingen tot intrekking van de Nederlandse nationaliteit in strijd is met het Unierecht, in het bijzonder met artikel 47 van het Handvest. Dit artikel ziet op het recht van de aanwezigheid van een betrokkene bij zijn rechtsgeding. De Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken had bij de advisering over de betreffende wijziging van de RWN in 2015 gewezen op dit aanwezigheidsrecht. De wetgever oordeelde toen echter dat ter bescherming van de nationale veiligheid het niet toestaan van aanwezigheid bij een rechtsgeding in dergelijke zaken gerechtvaardigd was.

Het is onzeker of beide Syriƫgangers op de hoogte waren van de beslissing van de minister. De kennisgevingen van de intrekkingsbesluiten aan de rechtbank worden op grond van artikel 22, derde lid, RWN echter gelijkgesteld met door betrokkenen ingestelde beroepen. Nu de rechtbank in beide zaken dit artikel 22, derde lid onverbindend heeft verklaard wegens strijdigheid met het aanwezigheidsrecht, vervalt de wettelijke grondslag voor de ingestelde beroepen, en zijn deze niet-ontvankelijk verklaard. De staatssecretaris heeft in beide zaken hoger beroep ingesteld.